Haren was lang een dorp in de stad. Vóór 1921 was het écht een dorp, onafhankelijk van de hoofdstad en ook na 1921 bleef het nog lange tijd dorps en landelijk, alhoewel er sinds de 2de helft van de 19de eeuw in de kanaalzone en in het noorden van Haren vele grote fabrieken kwamen en de industrialisatie een feit was.
Van het oude landelijke Haren getuigen nog de Sint-Elisabethkerk, het Castrum en enkele oude boerderijgebouwen die in het straatbeeld zijn opgegaan. De parochie van Sint-Elisabeth wordt voor het eerst vermeld in 1241, maar de kerktoren is gebouwd op nog oudere fundamenten, wellicht uit de 12de eeuw.
Sinds de 14de eeuw behoort de oude hoeve “Het Castrum” in de Ganzenweidestraat aan de familie de Hertoghe en later aan verschillende heren van Haren. In de 16de eeuw hoorde het goed toe aan de familie van der Noot en bij het kasteel van Cortenbach, wat later allemaal overging in de heerlijkheid van het kasteel ter Elst. Op de hoek van de Verdunstraat en de Wachttorenstraat staan nog woningen die ooit tot boerderijen hoorde. De nog resterende oudste gebouwen in Haren zijn herkenbaar aan de kalksteen en aan de typische zandsteen, ‘Brusseliaan’, die ter plaatse als bouwmateriaal werd ontgonnen.
De oude fabrieken zijn ook nagenoeg verdwenen, behalve de Fobrux-site en de creosoteernijverheid van SA l’Imprégnation des Bois die werd overgenomen door CCB. Er kwamen sindsdien veel nieuwe bedrijven in Haren, maar de oude industriële fabriekshallen zijn afgebroken of staan leeg.
Hier en daar merkt men ook nog de typische huizen en boerderijen die aan eind 19de – begin 20ste eeuw in baksteen werden opgetrokken, met beschilderde of bepleisterde gevels. De grotere woningen hebben meestal twee bouwlagen, met een koetspoort die toelating gaf tot stallen en berghokken achteraan en een “witloofkot”, waar het witloof werd schoongemaakt voor verkoop en consumptie.
Haren was immers wereldberoemd door het lekkere witloof dat er werd geteeld. Harense witloofboeren exporteerden hun witte goud naar zowat overal.
De grondwitloofteelt was nochtans niet eenvoudig en gebeurde ‘s winters. Eerst moesten er wortels worden gekweekt, die vervolgens in lagen moesten worden gelegd. En die lagen moesten een constante temperatuur hebben van 21 graden, want die temperatuur bepaalde de smaak, net zoals de kwaliteit van de grond. Geen zuiver zand, geen pure leem, maar zandleem was ideaal.
De Belgische zandleemstreek is uitgestrekt, veel groter dan Haren alleen. Dus moet er nog wat anders zijn geweest dat de zoete smaak van het Harense loof verklaarde. Haren ligt in de Zennevallei, net op de waterscheidingslijn tussen de valleien van de Zenne en de Woluwe. De ligging op de heuvelgrens zorgt voor löss in de bodem, een licht sediment van zanderige klei dat werd afgezet tijdens de laatste ijstijd. De ligging op de waterscheidingslijn zorgt voor een waterrijke ondergrond met veel bronnen en (soms verdwenen) beken: de Harenberg, de Steenbeek, de Nieuwengracht, de Hollebeek en de Leybeek. Het moet die unieke combinatie zijn van zand, leem, löss en water die het Harens witloof tot “wit goud” maakte.
De export liep langs twee circuits, een kort en een lang. Met een deel van het loof, dat in het witloofkot zorgvuldig was gekuist en verpakt, trokken de boeren naar de vroegmarkt op de Brusselse Grote Markt. Klokslag om vier uur ’s ochtends mochten ze daar naar hun vaste plek. Tot die tijd moesten ze in alle stilte wachten in de omliggende straatjes. Vaak waren ze al van twee uur op. Want de boeren ontbeten eerst, dan kreeg het paard eten en werd het vervolgens bespannen. En dan was er de tocht naar de stad, waar ze op de vroegmarkt het witloof aan restaurateurs, personeel van herenhuizen en gewone mensen verkochten.
Voor Amerika kwam alleen het beste loof in aanmerking: het moest immers een wekenlange bootreis doorstaan. Als de koop op het veld beklonken raakte, stuurde de marchand kuisers en inpakkers. Als de boer daar zelf voor zorgde, kreeg hij meer voor zijn loof.
Vandaag wordt in Haren nog steeds grondwitloof geteeld, maar op veel kleinere schaal en eigenlijk vooral door hobbyisten. Je kan wel nog overal sporen van de hoogdagen herkennen. Je ontdekt zonder moeite waar vroeger een witloofboer woonde: in een huis met links of rechts van de voordeur een grote poort. Langs die poort kon de boerenkar binnen. En achter de ‘garage’ was plaats voor het ‘witloofkot’. Daar werd bij het kuisen en verpakken van het loof het leven besproken …
GC De Linde